This website is using cookies

We use cookies to ensure that we give you the best experience on our website. If you continue without changing your settings, we'll assume that you are happy to receive all cookies on this website. 

Nijhoff, Martinus : Voor dag en dauw (acht sonnetten)

Portre of Nijhoff, Martinus

Voor dag en dauw (acht sonnetten) (Dutch)

Waarde Huizinga,

De acht sonnetten die hier volgen zijn u opgedragen. Zij zijn door uw boek ‘In de schaduwen van morgen’ ontstaan. Of, om het juister te zeggen, niet door het boek zelf maar door de titel ervan. Reeds weken voor het verschijnen van het werk hingen de aankondigingen in de boekwinkels. Men kon bij de woorden ‘In de schaduwen van morgen’ vrijelijk tal van dingen denken. Ik voor mij hoorde er meer ‘A l’ombre de l’aube’ dan ‘A l’ombre de l’avenir’ in. Na lezing van het boek echter heb ik begrepen, dat gij, in tegenstelling met hetgeen ik verwachtte, in het woordverband van de titel het zwaartepunt meer legt op ‘schaduw’ dan op ‘morgen’.
Niettemin neem ik uw bewering, dat ge niet pessimist, maar optimist zijt, letterlijk. Ge zijt, om het met grote woorden overduidelijk uit te drukken, eer een Jesaja dan een Jeremia. Gij ziet de wereld een woestijn worden maar blijft bij deze ondergang vertrouwen op uitkomst. ‘Hij zal hare woestijn maken als Eden en hare wildernis als den hof des Heeren’. De sociale zekerheden zijn ineengestort, het pessimisme is een luxe geworden en niet langer mogelijk. Maar op het punt af te rekenen met het oude, heeft de toekomst geen andere overtuiging dan deze: dat zelfs de verfijndste filosofie op het ogenblik een lafheid is. Alleen de daad kan redden. Maar welke daad? Niemand ziet helder. Wij leven in het donker van ‘voor dag en dauw’.
Dit is het opschrift dat ge boven de, aan u opgedragen, sonnetten vinden zult. Ik heb acht menselijke omtrekken getracht te schetsen, zoals zij zich in de morgenschemering gedragen. De ingenieur slapend in zijn woning tegenover de fabriek, het meisje dat zich het haar kamt, de trambestuurder op zijn eerste rondrit door de stad, de twee jonge echtgenoten in hun slaapkamer, de dichter die zich een café voor de geest roept waar hij de vorige avond geweest is, de werkvrouw die een huis begint op te ruimen, de jongen die in het vroege morgenuur huiswerk gaat maken, en tenslotte de twee oudere echtgenoten, die op andere basis, gelijk dat heet, beginnen.
Ik heb lang moeten werken, ik heb ze dikwijls terzijde moeten leggen, ik heb uw boek tijdens het schrijven, en Jesaja, moeten herlezen, eer ik deze reeks versregels de geest van uw boek waardig achtte.

Met vriendschappelijke groet
Uw
M. N.

Biggekerke, 1 Sept. 1936

I

De tekentafel voor het brede raam
bewaart van ‘t sterrenbeeld voorbijgevloden
een spoor op het papier; passer, potloden
liggen gedrenkt door de verdwenen maan.

De booglamp, op ‘t fabrieksterrein nog aan,
slaapt lachend in, als op haar bed een dode,
nu zij, voor ‘t werkmanstreintje uit stad ontboden
de klokjes langs de lijn heeft horen slaan.

De ingenieur, om ‘t heerlijke gesuis
van de machines, droomt, hij laat zijn huis
later, vlak tegen de fabriek aan bouwen.

De vogel is het struikgewas ontsneld.
In grote stilte gaat over het veld
het langzaam licht zich als een hand ontvouwen.

II

Terwijl de kam het goud schraapt bij elkaar
waar de ongezeggelijke zon mee speelt,
al knetterend, vertelt het meisje haar
kleine verhaaltjes aan haar spiegelbeeld,

verhaaltjes, die de pop waarschijnlijk waar
zij nog in bed mee slaapt heeft meegedeeld,
of die, als men het haar voor ‘t vlechten deelt,
‘t oor ingefluisterd worden door het haar.

Leg ze niet uit, die woorden; sta niet stil,
het haarlint strikkend, bij wat zeggen wil,
trouwen, geld, reizen, kinderen; ‘t is taal

van kaartlegsters; ‘t zijn woorden waar eenmaal
een verre wanhoop in is vastgelegd,
maar vol van diepe vreugde als men ze zegt.

III

Verwachtingen en haren eenmaal grijs
zijn niet als nevelen van ‘t hoofd te vagen,
mijmert de trambestuurder, bij de slagen
der ruitenwissers, mogelijkerwijs.

De eerste rit is altijd weer een reis.
Full speed. Hij ziet bij ‘t zingen van de wagen
oude, onvergetelijke winterdagen
als niemand voor hem uit was op het ijs.

De stad slaapt nog. Zo ver men zien kan zijn
rolluiken voor de winkels neergelaten.
De draad hangt drup’lend door de lege straat.

Verstoot de woonsteden, o God, en laat
de kalveren weer weiden in woestijn.
Twist met ons, twist met ons, twist niet met mate.

IV

Hij knoopt, om ‘t licht te temperen voor ‘t kind
dat in zijn bedje zich ligt om te keren,
een zakdoek om de peer heen, en begint
doodstil zich voor de wastafel te scheren.

De vrouw, zich slapend houdend, hoort zich zweren
dat zij beminnen zal wat zij bemint:
o licht, wees vuur, ontsteek de morgenwind
opdat de ziel tot het vlees toe vertere.

Hij ziet dat zij het voorhoofd fronst; haar hand
balt zich; deze is zijn vrouw, zij huilt; hij ziet
diep, diep de spiegel in, hun huis in brand;

hij ziet dat, eens, en of hij wil of niet,
in weerwil van zijn vrees zijn wens geschiedt:
hij, zij en ‘t kind trekkend naar ander land.

V

Hij was een avond vroeg naar bed gegaan.
Hij kon niet slapen. Het was volle maan.
Uit een café niet ver van ‘t huis vandaan
klonk dansmuziek. Hij is weer opgestaan.

Hij had niet veel tijd nodig zich te kleden.
Hij liep snel de drie trappen naar beneden.
Nauwlijks op straat, voerde, na een paar schreden,
de mensenmenigte hem met zich mede.

Hij kreeg een tafeltje bij de muziek.
Maar toen hij, door ‘t rumoer der kleine luiden
geërgerd, acht ging slaan op het publiek,

begonnen de gezichten straatgeluiden,
dromen en kinderliedjes te beduiden
en in de dichte mist alarm te luiden.

VI

De kamer hardt de lucht niet langer van
tabak en onververste bloemenvazen,
en in de keuken vragen whisky-glazen
of de aanslag ooit nog afgewassen kan.

Gedenkt vorige dingen niet, gij dwazen;
‘k maak alle dingen nieuw; ik zal geen man
om Jacob’s zonde uitleveren ten ban;
ik ben met u; ik ben de eerste en de laatste.

Reeds is de werkvrouw aan het werk gegaan.
De poetsmand laat ze in de open voordeur staan.
O, merk hoe luchtiger in huis het wordt!

Zij poetst, buiten, het koperen naambord.
Hoe spiegelend wordt het, hoe smetteloos!
De wildernis zal bloeien als een roos.

VII

Niet zonder stap voor stap het oor te lenen
en zich bij elk gerucht te vergewissen:
‘t is niets; sluipt, na een gang vol hindernissen,
de jongen in zijn nachtgoed op de tenen

de deur in waar zijn zuster slaapt. Verdwenen
is alle vrees de zekerheid te missen
zijn schat bewaard te zien in duisternissen.
Hij zit een wijl aan ‘t bed, en sluipt weer henen.

‘t Horloge op tafel, de gevouwen kleren,
de schoolschriften onder de lamp geopend,
wachten totdat de jongen weer zal keren.

Hij zal zich kleden, heen en weder lopend,
hij zal neerzitten, en, zijn pen indopend,
een marschlied neuriënde gaan studeren.

VIII

Wij stonden in de keuken, zij en ik.
Ik dacht al dagen lang: vraag het vandaag.
Maar omdat ik mij schaamde voor de vraag
wachtte ik het onbewaakte ogenblik.

Maar nu, haar bezig ziend in haar bedrijf,
en de kans hebbend die ik hebben wou
dat zij onvoorbereid antwoorden zou,
vroeg ik: waarover wil je dat ik schrijf.

Juist vangt de fluitketel te fluiten aan.
Weer is dit leven vreemd als in een trein
te ontwaken en in ander land te zijn.

En zij antwoordt, terwijl zij langzaam-aan
het drup’lend water op de koffie giet
en de damp geur wordt: een nieuw bruiloftslied.



Source of the quotationNijhoff, Martinus

Virradat előtt (Hungarian)


Szeretve tisztelt Huizinga!

A következő nyolc szonett Önnek van ajánlva. Születésüket az Ön ‘In de schaduwen van morgen’ című könyvének köszönhetik. Azaz, pontosabban szólva, nem is a könyvnek, hanem a címének. Már hetekkel a mű megjelenése előtt beharangozó hirdetmények lógtak a könyvesboltokban. Az ‘In de schaduwen van morgen’ szavak kapcsán elég sok dolog juthat az ember eszébe. Jómagam inkább a ‘I’ombre de I’aubé’-t, mint a ‘I’ombre de I’avenir’-t hallottam ki belőle. A könyvet elolvasva azonban megértettem, hogy Ön a címbéli szókapcsolattal a hangsúlyt várakozásommal ellentétben inkább a ‘schaduw’-ra, mint a ‘morgen’-re helyezte.
Mindazonáltal szó szerint veszem azon állítását, hogy Ön nem pesszimista, hanem optimista. Ön, hogy nagy szavakkal, tisztán és világosan fejezzem ki magam, inkább Ézsaiás, mint Jeremiás. Látja, mint lesz pusztává a világ, mégis, a hanyatlás idején is bízik a kedvező kifejletben. ‘Akkor a pusztát Édenkertté teszi, a vadont pedig az Úr kertjévé.’ A szociális biztonság összeomlott, a pesszimizmus fényűzéssé vált, s nem tartható tovább. Mikor azonban felváltaná a régi rendet, a jövő csak egyetlen dologban bizonyos: hogy ebben a pillanatban még a legkifinomultabb filozófia is gyávaság. Csak a tett menthet meg. De miféle tett? Senki sem lát tisztán. ‘Virradat előtt’-i sötétségben élünk.
Ezt a címet találja az Önnek ajánlott szonettek fölé írva is. Nyolc emberi körvonalat igyekeztem felvázolni, a hajnali derengésben. Az üzemmel szemközti szobájában alvó mérnökét; a fésülködő lányét; a villamos-vezetőét, amint első körét rója a városban; a fiatal házaspárét hálószobájukban; a költőét, amint felidézi a kávézót, ahol előző este járt; a takarítónőét, aki éppen nekifog egy ház kitakarításának; a fiúét, aki kora hajnalban nekiül a házifeladatának; végül pedig egy idősebb házaspárét, akik, úgymond más alapokra helyezik életüket.
Sokáig kellett dolgoznom rajtuk, gyakran félreraktam őket, írás közben újraolvastam az Ön könyvét meg Ézsaiásét, míg ezeket a verssorokat méltónak nem találtam műve szelleméhez.

Igaz barátsággal az

Ön

M.N.-ja

Biggerkerke, 1936. szept. 1.

I.

Mérnökasztal, széles ablak alatt,
futó csillagképből valamit őrző,
jelet papíron; sok ceruza, körző
magukba szívnak tűnt holdsugarat.

Gyárudvar lámpája: égve maradt,
s mint ágyban halott, fényéből kipörgő,
míg csenget a városból idezörgő,
nemrég elindult kis munkásvonat.

A mérnök gépek csodás susogását
hallja álmában; egyszer majd a házát
a gyárudvar mellé építteti.

Bozót - madár száll föl belőle - rezdül.
Nagy csöndben lassú fény, mezőn keresztül
magát mint nyitott tenyér, átveti.

II.

Amíg a fésű a nap aranya
makrancos játékát összeszedi,
hogy már ropog, a kislány mondana
sok kis történetet tükörbeli

képének, melyeket tán a baba
mesélhetett még az ágyban neki,
vagy - mikor a fésű kettészeli,
hogy copf legyen - fülébe súg haja.

Ne akarj, míg masnit kötsz a szalagból,
mélyebb értelmet nyerni e szavakból:
házasság, sok pénz, utazás, gyerek;

kártyavetőnők szavai, melyek
mélyén izzik a tartós őrület.
Ám aki mondja őket, örülhet.

III.

Várakozás, ősz haj homlok felett,
az nem törölhető le, mint a pára –
így tűnődik a vezető, míg jár a
villamos ablaktörlője; lehet.

Mindig utazás az első menet.
Full speed. A motor énekére várva,
gondol egy-egy régi tél hajnalára,
mikor egyedül szelte a jeget.

A város még alszik. Meddig a szem
ellát, lehúzott redőnyök, lakat,
üres utcán vezeték lóg csepegve.

Rontsd le a székhelyeket, Istenem,
pusztában legeltesd a borjakat,
perelj velünk, perelten-perlekedve.

IV.

Nehogy az éles fényben a gyerek
fölébredjen - ott mocorog az ágyban -,
a férj egy kendőt a körtére tett,
s borotválkozik síri némaságban.

A nő, alvást színlelve, szól magában,
hogy szeretni fogja, amit szeret:
ó, fény, gyújtsd fel a hajnali szelet,
hogy tisztuljon meg a lélek a lángban.

Látja, homlokát ráncolja a nő,
öklét mutatja, sír; a férfi látja
tükörből: házukat emészti lángja,

s hiába retteg, teljesül a vágya:
ha akarja, ha nem - ezt látja -, ő,
asszony és gyermek: más honba menő.

V.

A férfi este korán ágyba ment.
Nem aludt. Telihold volt odafent.
Egy kávéházból, közel, odalent
tánczene szólt. Fölkelt, már nem pihent.

Sietősen belebújt a ruhába.
A három lépcsőn leszaladt utána.
Ám alighogy kijutott az utcára,
elsodorta emberek sokasága.

Asztalt kapott, a zenéhez közel még,
de a lárma a fülébe sajog;
bosszúsan figyeli, ki a közönség.

Arcok jönnek, mint utcai zajok,
álmok hírnökei, gyermekdalok:
sűrű ködben riadó zsivajog.

VI.

E szagot nem bírja már a szoba:
dohányfüst, megposhadt virágoskorsó.
Whiskyspoharak kérdik: lerakodó
piszkuk lemosható-e valaha.

Ne gondolj a letűnt dolgokra, gyarló,
mindent megújítok: senki fia
ne legyen átkozott Jákób miatt;
veled vagyok, én, első és utolsó.

A takarítónő munkához látott.
Ajtó elé tesz vödröt és lapátot.
Nézd, a szoba felfrissül és kihűl.

Lepucolja a réztáblát kivül.
Mily tükörfényes lett, mennyire tiszta!
Virágozni fog rózsaként a puszta.

VII.

Meg-megállva és fülelve a csendben,
s minden zaj után meggyőződve róla,
hogy semmiség, a fiú belopódzva
az ajtón, lábujjhegyen, hálóingben

oda, hol alszik húga: eltűnt minden
félelme, bárha nem lehet tudója:
kincsét vajon a sötétség megóvja.
Leül az ágyra, majd elmegy megintlen.

Behajtott ruhák, asztalán az óra,
nyitott füzetek s fölöttük a lámpa:
várnak, hogy visszatérjen, a fiúra.

Fel fog öltözni, s fel-alá járkálva
majd nekiül, tollát tintába mártja,
s rákezd - ezt tanulja - egy indulóra.

VIII.

Ott álltunk a konyhában, ő meg én.
Kérdezd - gondoltam napok óta - ma!
De mert szégyelltem föltenni ama
kérdést, vártam, mikor lesz idején.

Láttam, rendet a konyhában amíg rak,
addig van arra esély, ami kell:
arra, készületlenül felel,
s megkérdeztem: mit akarsz, miről írjak?

A kanna már sivít, forrpontra jut.
Az élet ismét furcsa, mint vonat,
melyben ébredve látsz külhonokat.

Ő felel, mozdulata elidőz,
a fortyogó víz a kávéra fut;
szavakká lesz, új nászdallá a gőz.



Source of the quotationÁtváltozások, 1996, holland szám

minimap