Slauerhoff, J.: Woninglooze

Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,

Nooit vond ik ergens anders onderdak;

Voor de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,

Een tent werd door den stormwind meegenomen.

Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.

Zoolang ik weet dat ik in wildernis,

In steppen, stad en woud dat onderkomen

Kan vinden, deert mij geen bekommernis.

Het zal lang duren, maar de tijd zal komen

Dat vóór den nacht mij de oude kracht ontbreekt

En tevergeefs om zachte woorden smeekt,

Waarmee ’k weleer kon bouwen, en de aarde

Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de

Plek waar mijn graf in ’t donker openbreekt

Csak verseimben bírhatok én lakni,

Mint az, ki otthonra sehol se lelt,

Saját kandalló sosem érdekelt,

Sátramat szél szokta learatni.

Csak verseimben bírhatok én lakni,

Amíg tudom, hogy valahol vadon,

A steppe, város, rengeteg még adni

Akar helyet, nincs semmivel bajom.

Ha eljön időm, bár még várhatom;

De nem lelem a régen volt erőt

S hiába esdenék, mint azelőtt

Szavakért, mikkel építgettem a földem

Kell, hogy elvermeljen, ahol ledőltem:

Ahol majd sír sötéte ad tetőt.