This website is using cookies

We use cookies to ensure that we give you the best experience on our website. If you continue without changing your settings, we'll assume that you are happy to receive all cookies on this website. 

Draaisma, Douwe: Stroj na tvorbu metafor (De Metaforenmachine in Czech)

Portre of Draaisma, Douwe

De Metaforenmachine (Dutch)

TER INLEIDING

LEONHARD EULER MOCHT EEN VAN DE VOORTREFFELIJKSTE geheugens van de achttiende eeuw het zijne noemen. Zoals veel wiskundige genieën was hij in zijn jeugd een rekenwonder. Er werd van hem verteld dat hij tijdens een slapeloze nacht de eerste zes machten van alle getallen onder de honderd had uitgerekend en de zeshonderd uitkomsten memoriseerde in een innerlijke tabel die hij dagen later nog kon aflezen. Ook voor het geschreven woord had zijn geheugen een uitzonderlijke kleefkracht. Euler kende de volledige Ilias van buiten. Hij kon de tekst tot aan zijn dood reciteren, met een gemak alsof hij voorlas. Van iedere pagina van de Ilias-uitgave die hij op het gymnasium had gebruikt kon hij het eerste en het laatste vers opzeggen. Wat hij zag, las of hoorde leek zich rechtstreeks in zijn geheugen te hechten en zich daar beschikbaar te houden om op afroep weer te verschijnen.
Euler moet dit majestueuze geheugen als een opgave hebben gevoeld; hij heeft zich moeite gegeven het te vullen met het beste uit wetenschap en kunst dat maar voorhanden was. Zijn eruditie was legendarisch en omvatte kennis over anatomie, fysiologie, botanie, theologie, chemie, filosofie en oosterse talen. Dezelfde veelzijdigheid legde hij aan de dag in zijn eigen vak, waar hij herinnerd wordt dankzij de vele stellingen en methoden uit de getallen theorie, algebra en meetkunde die zijn naam dragen. Op het gebied van de toegepaste wiskunde publiceerde Euler over navigatie en muziek, microscopen en telescopen, astronomie en geodesie, over statistiek, tovervierkanten en loterijen. Bij zijn overlijden waren 530 verhandelingen van zijn hand verschenen, merendeels in de memoires van wetenschappelijke genootschappen als de Académie des Sciences en de Academies van Berlijn en Petersburg. Na zijn dood werden nog grote pakken papier met ongepubliceerde verhandelingen gevonden.
Na een snel afnemend gezichtsvermogen werd Euler in 1768 volslagen blind. Door zijn fenomenale geheugen en visuele verbeeldingskracht had deze handicap geen enkel effect op de aard en de omvang van zijn produktie. In de vijftien jaar tot zijn dood in 1783 zijn nog 355 verhandelingen verschenen. Euler werkte in die tijd in gezelschap van zijn zoons en een paar leerlingen. In zijn werkwijze hadden zich in de loop der jaren vaste patronen ingesleten. Midden in zijn studeerkamer, lezen we in een biografische schets, 'stond een grote tafel, bedekt met een plaat van lei, en op die plaat duidde hij dan, vóór zijn volslagen blindheid, met een stuk krijt zijn berekeningen aan; ook liep hij er, redenerende, uren lang om heen, de tafel tot steun en gids met zijn vingers aanrakende, waarvan het gevolg was dat de rand langzamerhand geheel gepolijst werd. Was de tafel volgeschreven, dan werd het algemene plan van de redactie besproken, en liet de meester het aan de zoon of leerling over de berekeningen uit te voeren en de voorbeelden te kiezen; en gewoonlijk werd hem dan reeds de volgende dag de schets der verhandeling gebracht. Was deze goedgekeurd, dan werd zij in het net geschreven, en daarna aan de Akademie aangeboden.'
Het is bijna onmogelijk om een geheugen als dat van Euler anders te zien dan als een soort natuurhistorisch kabinet, als een verzameling vitrines, gevuld met kostbaarheden, vergaard in een lang en arbeidzaam leven. Maar al even onmogelijk is het om aan zo'n geheugen terug te denken zonder gegrepen te worden door een gevoel van weemoed over de vergankelijkheid van dat alles. Als we ons het geheugen al voorstellen als een bewaarplaats van kostbaarheden, dan zijn het toch kostbaarheden die de persoonlijke dood niet overleven en niet nagelaten kunnen worden. Niet alleen die gememoriseerde Ilias, die uitgestrekte tableaus met machten, die glinsterende eruditie, ook al het andere dat in een welbesteed geleerdenleven was binnengebracht, zorgvuldig tot een collectie geschikt, is weer in het niets verdwenen. Hoe magistraal ook een geheugen, met hoeveel voortreffelijks ook gevuld, met de dood wordt alles van het ene moment op het andere gewist.
Voor Euler kwam dat moment op 18 september 1783. Op de dag van zijn overlijden had hij in de ochtend nog

'zitten rekenen aan de wetten, volgens welke een luchtballon opstijgt, een onderwerp, dat hem -natuurlijk- interesseerde, omdat den 15en Juni van hetzelfde jaar de gebroeders Montgolfier voor het eerst met een ballon de lucht in gegaan waren; en aan het middagmaal, waaraan zijn leerling, vriend en trouwe helper Lexell deel nam, had hij nog gesproken over de berekening van de baan van de planeet Uranus, door Herschel den 13en Maart 1781 ontdekt (..); na het eten, onder het genot van een kop thee, schertste hij nog een weinig met zijn meest geliefden, nl. mathematisch het meest begaafden, kleinzoon, toen plotseling zijn pijp aan zijn hand ontviel, hij ineen zeeg, en fluisterde: 'ik sterf', wat inderdaad het geval was.'

Tegen de vergankelijkheid die besloten ligt in de sterfelijkheid van het geheugen hebben we ons te weer gesteld door de ontwikkeling van kunstmatige geheugens. De oudste prothese voor het herinneren is het schrift, in de oudheid op klei- of wastabletten en papyrus, in de middeleeuwen op perkament en velijn, later op papier. Deze zelfde schrijfvlakken konden ook tekeningen opnemen, van allerlei soort: tekenschrift, plattegronden, portretten. Voor de rechtstreekse registratie van beelden kwam in 1839 met de fotografie een zich snel verfijnend kunstmatig geheugen beschikbaar; vanaf 1895 konden door de uitvinding van de cinematografie ook bewegende beelden worden vastgelegd. Het conserveren van geluid, al eeuwenlang een droom, werd mogelijk door de fonograaf van Edison, gepatenteerd in 1877. Voor wat oog en oor opnemen zijn in onze tijd tal van externe geheugens voorhanden: cassetterecorders, video, CD-schijven, computergeheugens, hologrammen. Beeld en geluid zijn nu verplaatsbaar in ruimte en tijd, ze zijn herhaalbaar, reproduceerbaar, op een schaal die anderhalve eeuw geleden ondenkbaar leek.
Deze kunstmatige geheugens hebben het natuurlijke geheugen niet alleen ondersteund, ontlast en hier en daar vervangen, ze hebben ook vorm gegeven aan onze opvattingen over herinneren en vergeten. Door de eeuwen heen verschaften prothetische geheugens de termen en concepten waarin we over ons eigen geheugen hebben nagedacht. We doen 'indrukken' en 'impressies' op, alsof het geheugen een blok was is waar men een zegelring in drukt. Sommige gebeurtenissen staan in het geheugen 'gegrift', alsof het een schrijfvlak is. Wat we willen onthouden moeten we ons 'inprenten'; wat we zijn vergeten is 'gewist'. Van mensen met een uitzonderlijk krachtig visueel herinneringsvermogen -de Eulers die er in alle eeuwen zijn geweest- zegt men dat ze een 'fotografisch geheugen' hebben.
Heeft de alledaagse taal voor herinneren en vergeten al een metaforische inslag, nog veel sterker geldt dat voor de filosofische en psychologische theorieën over het geheugen. Vanaf het wastablet van Plato tot en met de computers in onze tijd is de taal voor het geheugen doorschoten met metaforen. Onze opvattingen over de toedracht van het herinneren zijn gevoed door de procédés en technieken die we hebben uitgevonden voor het conserveren en reproduceren van informatie. Deze invloed is zo sterk dat zich in -zeg- de negentiende-eeuwse theorieën over het visueel geheugen nauwkeurig de opeenvolging van nieuwe optische procédés laat aflezen: in 1839 de daguerreotypie en talbotypie, kort daarna de stereoscopie, vervolgens de ambrotypie en de kleurenfotografie, in 1878 de 'compound photography' en tenslotte de cinematografie. Dat in onze tijd het neuronaal substraat van het visueel geheugen wordt vergeleken met de structuur van een hologram past in een eerbiedwaardige traditie die al begint bij de toverlantaarns uit de zeventiende eeuw. De geschiedenis van het geheugen heeft iets van een rondgang door de depots van een technisch museum.
Maar het zijn niet alléén kunstmatige geheugens geweest die als metaforen hebben gediend. Wie het zakenregister van dit boek opslaat bij geheugen, metaforen voor treft daar een lange opsomming aan. Er zijn de meest uiteenlopende bergplaatsen bij: voor informatie, zoals archieven en bibliotheken; voor goederen, zoals wijnkelders en pakhuizen; voor dieren, zoals duivenhokken en volières; voor kostbaarheden, zoals schatkisten en schatkamers; Voor munten, zoals de leren geldbuidels of sacculi waarvan de middeleeuwse geldwisselaars zich bedienden. Andere metaforen zijn ontleend aan het landschap: wouden, velden en doolhoven. De verscholenheid van herinneringen is uitgedrukt in metaforen als holen, grotten, mijnschachten, de diepte van de zee. Ook gebouwen werden opgenomen in de beeldspraak voor het geheugen: paleizen, abdijen, theaters. Het geheugen is gezien als magneet, maag en honingraat, als fosforsteen, windharp en weefgetouw. Door de theorieën over ons geheugen zijn telkens wisselende beelden geprojecteerd, een opeenvolging van metaforen en metamorfosen, een waar omnia in omnibus.
Al deze metaforen, of ze nu ontleend werden aan natuur of techniek, aan organische of kunstmatige processen, construeerden hun eigen interpretatie van het geheugen. Voor Socrates, in gesprek met Theaetetus over de betrouwbaarheid van herinneringen, was het geheugen als een wastablet, met te weke en vervloeiende was, een ander geheugen dan voor Freud, die met zijn metafoor van de toverlei tot uitdrukking bracht dat herinneringen waarvan aan de oppervlakte geen spoor meer te vinden is in diepere lagen onuitwisbaar opgeslagen zijn. En voor Reginald, de secretaris van Thomas van Aquino, die het geheugen van zijn meester zag als een gewijd boek, was het geheugen niet hetzelfde instrument als voor de schilder-arts Carus, die het geheugen in de Romantiek beschreef als een onmetelijk labyrint. Dit zijn niet alleen maar wisselende accenten; de geschiedenis van het geheugen, verteld in metaforen, maakt telkens andere geheugens zichtbaar.



Source of the quotationhttp://www.douwedraaisma.nl

Stroj na tvorbu metafor (Czech)

Úvod

Leonhard Euler by mohl nazvat jednou z nejvýznačnějších pamětí 18. století tu svou. Jako mnoho matematických géniů byl i on v mládí zázračným počtářem. Traduje se o něm, že v jedné bezesné noci vypočetl prvních šest mocnin všech čísel do sta a uložil do své paměti tabulku se šesti sty výsledky, kterou byl schopen odečítat ještě řadu dní poté. I pro psané slovo měla jeho paměť zvláštní vštípivost. Znal zpaměti celou Iliadu a uměl citovat text až do své smrti. Z každé stránky vydání Iliady, které používal na gymnáziu, byl schopen uvést první a poslední verš. Cokoliv spatřil, přečetl nebo uslyšel, jako by se přímo uložilo do jeho paměti, aby tam bylo k dispozici a na zavolání se opět objevilo.
Euler zřejmě zakoušel tuto impozantní paměť jako životní úkol; vynaložil úsilí na to, aby ji vyplnil tím nejlepším z vědy a umění, co bylo v jeho době k dispozici. Jeho erudice byla legendární a zahrnovala znalosti z anatomie, fyziologie, botaniky, teologie, chemie, filosofie a orientálních jazyků. Stejnou mnohostrannost projevoval ve svém vlastním oboru, matematice, kde je zapsán díky formulaci řady zákonů a metod z algebry a geometrie, které nesou jeho jméno. V oboru aplikované vědy publikoval Euler díla o navigaci a hudbě, mikroskopech a teleskopech, astronomii a geodézii, statistice, magických čtvercích a loteriích. Za svůj život stačil publikovat 530 prací, většinou ve zprávách vědeckých společností jako byla francouzská Académie des Sciences či akademie v Berlíně a Petrohradu. Po jeho smrti byly nalezeny velké balíky archů s dosud nepublikovanými pojednáními.
Eulerův zrak začal rychle slábnout a v roce 1768 Euler oslepl zcela. Díky jeho fenomenální paměti a vizuální představivosti neměl tento handicap žádný vliv na charakter a objem jeho tvorby. Za patnáct letech, které mu zbývaly do konce života (zemřel v roce 1783), stačil vydat ještě 355 pojednání. Euler pracoval v tomto období spolu se svými syny a několika žáky. V průběhu let si osvojil způsob práce, který pevně zachovával. V náčrtu jeho životopisu čteme, že uprostřed jeho studovny stál velký stůl pokrytý břidlicovou deskou, na niž Euler, než zcela oslepl, naznačoval kusem křídy své výpočty; celé hodiny obcházel stůl, dotýkaje se ho prsty, a dokazoval svá tvrzení, přičemž mu stůl sloužil jako opěra a vedení; následkem toho byl okraj stolu nakonec vyleštěný do hladka. Když byla deska úplně popsaná, projednal mistr obecný plán redakce se svými pomocníky a přenechal pak některému ze svých synů nebo žáků provedení výpočtů a volbu vhodných příkladů; obvykle mu již příštího dne přinesli koncept pojednání. Když jej schválil, bylo pojednání přepsáno na čisto a předloženo Akademii.
Je takřka nemožné vidět Eulerovu paměť jinak než jako jakýsi přírodovědecký kabinet, jako sbírku vitrín naplněných cennostmi, jež byly shromážděny během dlouhého a pracovitého života. Ale stejně nemožné je nepomyslet na takovouto paměť, aniž je člověk jat pocitem melancholie z pomíjivosti toho všeho. Představíme-li si tuto paměť jako místo pro uložení cenných věcí, jsou to přece jen cennosti, které nepřežívají osobní smrt a není možno je někomu odkázat. Nejen ona nazpaměť naučená Ilias, podrobné tabulky s mocninami, skvělá erudice, nýbrž i vše ostatní, co se zúročilo v životě učence a co se pečlivě uspořádalo do sbírky, zmizelo opět v nicotě. Jakkoli úžasná tato paměť byla, jakkoli skvělými věcmi byla naplněna, smrt to vše v jediném okamžiku vymazala.
Tento okamžik přišel pro Eulera 18. září 1783. V den své smrti ráno ještě "seděl a počítal zákony, podle nichž stoupá vzdušný balon, což bylo téma, které ho - přirozeně - zajímalo, protože 15. června téhož roku se bratři Montgolfierové poprvé vznesli balonem do vzduchu; a u oběda, jehož se zúčastnil jeho žák, přítel a věrný pomocník Lexell, hovořil ještě o výpočtech dráhy planety Uranu, kterou objevil Herschel 13. března 1781 (...), po jídle, nad šálkem čaje, žertoval ještě chvilku se svým nejoblíbenějším, totiž matematicky nejnadanějším vnukem, když tu mu náhle z ruky vypadla dýmka, klesl a zašeptal "umírám", což se také skutečně stalo."

Proti pomíjivosti, která je dána smrtelností paměti, se bráníme vytvářením umělých pamětí. Nejstarší protézou pro vzpomínání je písmo, jímž se ve starověku psalo na hliněných nebo voskových tabulkách a papyru, ve středověku na pergamenu a velínu, později na papíře. Tytéž psací plochy mohly pojmout také obrázky nejrůznějšího druhu: hieroglyfy, diagramy, portréty. Bezprostřední registraci obrazů umožnila v roce 1839 fotografie, představující rychle se zdokonalující umělou paměť; díky vynálezu kinematografie bylo možno od roku 1895 zaznamenávat i pohyblivé obrazy. Konzervaci zvuku, která byla snem po staletí, umožnil Edisonův fonograf, patentovaný v roce 1877. Pro záznam toho, co vnímají oko a ucho, byla v našem věku vynalezena řada externích pamětí: magnetofony, video, CD, počítačové paměti, hologramy. Obraz a zvuk je nyní možno přemisťovat v prostoru a čase, jsou opakovatelné, reprodukovatelné v míře, jež se před jedním a půl stoletím zdála nemyslitelnou.
Tyto umělé paměti nejen že poskytly přirozené paměti podporu, odlehčily jí a v některých případech ji nahradily, nýbrž rovněž formovaly naše názory na vzpomínání a zapomínání. V průběhu staletí sloužila paměťová protetika jako zdroj termínů a pojmů, v nichž jsme přemýšleli o své vlastní paměti. Získáváme dojmy a imprese, jako by paměť byla pečetním voskem, do něhož se otiskne prsten. Některé události jsou "vryty" do paměti, jako by to byla plocha. Co si chceme podržet v paměti, si musíme "vštípit", co jsme zapomněli, je "vymazáno". O lidech s neobyčejně silnou vizuální pamětí - neboť Eulerové existovali ve všech stoletích - říkáme, že mají "fotografickou paměť".
Jestliže se metafory pro vzpomínky a zapomínání používají již v běžném jazyce, o to silněji to platí pro filosofické a psychologické teorie paměti. Počínaje Platonovou voskovou tabulkou a konče počítači naší doby je jazyk označující paměť protkán metaforami. Naše názory na to, co se děje v paměti, jsou ovlivňovány postupy a technikami, které jsme vynalezli pro konzervaci a reprodukci informací. Tento vliv je tak silný, že například z teorií devatenáctého století o vizuální paměti se dá přesně vystopovat sled nových optických postupů: v roce 1839 to byla daguerrotypie a talbotypie, krátce poté stereoskopie, následně ambrotypie a barevná fotografie, od roku 1878 "smíšené fotografické techniky" a naposled kinematografie. To, že někteří ze současných teoretiků srovnávají neuronální základ vizuální paměti se strukturou hologramu, je součástí úctyhodné tradice, která začíná již u kouzelných luceren sedmnáctého století. Dějiny paměti připomínají procházku depozitářem technického muzea.
Jako metafory však nesloužily jen umělé paměti. Kdo se podívá do věcného rejstříku naší knihy na heslo "metafory paměti", nalezne tam dlouhý výčet. Jsou zde nejrůznější úložiště: pro informace, jako archivy a knihovny; pro předměty, jako vinné sklepy a sklady; pro zvířata, jako holubníky a voliéry; pro cennosti, jako bedny a komory s poklady; pro mince, jako jsou kožené váčky, takzvané sacculi, které používali středověcí směnárníci. Další metafory jsou odvozeny z krajiny: lesy, pole a bludiště. Povaha skrytosti u vzpomínek je vyjádřena metaforami jako jsou dutiny, jeskyně, štoly, mořské hlubiny. Do metaforického jazyka pro paměť se zařazují i budovy: paláce, opatství, divadla. Paměť se přirovnává k magnetu, žaludku či medové plástvi, fosforovému kameni, větrné harfě a tkanině. Teorie paměti projikují stále se měnící obrazy sled metafor a metamorfóz, skutečné omnia in omnibus.
Každá z těchto metafor, ať už jsou převzaty z přírody nebo techniky, z organických nebo uměle navozených procesů, dala vzniknout své vlastní interpretaci paměti. Pro Sokrata v rozhovoru a Theaitétem o spolehlivosti vzpomínek byla paměť čímsi jako tabulkou z měkkého a roztékajícího se vosku, zatímco Freud použil metaforu kouzelné tabulky, aby vyjádřil, že dokonce vzpomínky, po nichž nenacházíme na povrchu žádné stopy, jsou nesmazatelně uloženy v hlubších vrstvách paměti. Reginald, tajemník svatého Tomáše Akvinského, spatřoval v paměti svého mistra svatou knihu, zatímco přírodovědec a malíř Carl Gustav Carus popsal paměť jako rozlehlý labyrint. To nejsou pouze měnící se důrazy; dějiny paměti vyprávěné v metaforách nám ukazují paměti v jejich rozličných druzích.



Source of the quotationhttp://www.iliteratura.cz

minimap