We treffen elkaar. We treffen elkaar.
In een sigarenwinkel. Op een veiling.
Je zocht er naar iets. Je verschuift
er iets. Ik zou willen vluchten. Ik blijf.
Ik steek een sigaret op. Je vertrekt.
Je stapt uit en je stapt in.
Ik stap in en ik stap uit.
Nog een sigaret. Jij loopt. Ik loop.
We lopen rondjes; als een moordenaar
been ik stug achter je aan.
Net vogelgetsjilp, zoals je mij
mijn geboorte voor de voeten werpt.
Of het feit dat we nu hier staan. Even later
raakt in de dode arm van een trajekt mijn gemompel
los om kletterend af te rollen van je reusachtige
ledematen, van dat triomfantelijke en
oogverblindende iets dat jij
niet meer bent.
Je afwijzing, die ontuchtige, in rotssteen
gegraveerde zweepslag, komt zo hard aan
dat mijn blikken – twee ronde kiezels –
voortaan niet anders meer kunnen dan rondtollen
in een sneeuwwitte krater. Mijn ogen, twee
oogballen, die stuiteren: mijn laatste redding.